op’t huijs te Amerongen komen logeren, en hebben
tselve in possessie genomen, verjagende de onderdanen
daer van daen, seggende dat alle de goederen
van den heer van Amerongen waren geconfisqueert
om dat niet op sijn huys was gekomen, noemende
den heer spotswijse povre monsieur, ende wilden
de voorschreven capitainen met hare soldaten vande ingeseten
gedefroijeert wesen, lieten door haere sergeanten
en soldaten alle dagen broot, vlees, boter en
andere spijse de inwoonders affhalen, so lange
dat de inwoonders ten deele begonden met hun
kinderen honger te lijden, om datse geen spijse konden
bekomen. Waer over sij moesten op anderen plaetsen
trecken, en die capitainen niets meer vindende sijn
doen ook vertrocken. Daarna is in
februarij 1673 een edelman ofte officier
genaamt La Fosse van de lijffgarde van den hartogh
van Luxenburgh met 10 a 12 ruijters op den
huijs en slote van Amerongen gekomen, seggende
tegen die opgesetnen die daer weder opgevlucht
waren, dat hij ordre hadde om tselve huijs te
ruineren, en te verbrandden, ende dat ider daer van
soude trecken, en hebben deselfde Franssen al voort
bossen hout en strooij gedragen, boven in de toorens
en door het geheele huijs, en het bovenste eerst aan
brandt gesteecken en van boven tot beneden geheel
afgebrandt. En hebben voorts des nachts de
schone huijsingen en getimmerten om het voorburgh
al mede affgebrant, niet tegenstaande dat de
inwoonders te vooren een groote somme gelts
presenteerde, dat het niet gebrandt soude worden
maar dien officier sijde dat hij geen verschoninge
vermochte te doen, onder andere, om dat den heer
van Amerongen tegens de interesse van den koninck
van Vranckrijck ageerde. Na welcke tijt
op de goederen ende weijlanden van welgemelte heere
van Amerongen sijn gekomen, eerst eenige honderden
karpeerden daarna ontrent 50 a 60 ossen en
ettelijcke duijsenden schapen die men doen seijden dat den
intendant Robert toebehoorde, ende wierden doen ook
de bosschen en plantagien van meergemelte heere van
Amerongen affgekapt. Hier op ons gevraechdt
sijnde hoe groot wij dese schade van’t affbranden
van’t huijs, voorburgh en ruine van de goederen
daer aen behorende, wel souden estimeren soo hebben
wij tselve soo pertinent niet konnen doen, maer
verklaren bij onse vroomigheijt na dat wij tselve
met verscheijde timmerluijden en metselaers hadden
overleijd, dat onses oordeels diergelijcken, soo als
het voorschrevene huijs en voorburgh voor het affbranden
is geweest, wel over de hondert duijsent gulden
soude kosten, behalven het afbreecken en opruijmen
van de mueren, die door den vehementen brant en door
het vallen van balcken en mueren tot in de gront
waren geborsten, en na binnen en buijten uijt geweecke
en in de gracht gevallen. Ende alsoo ons alle 't
geene voorschreven neffens veel meer ingesetenen van Amerongen
seer wel bekent is, als hebbende het voorverhaelde
selfs gehoort ende gesien, soo hebben wij substituut
drost ende secretaris desen t’ eenen oirconde onderteekent
op den 18e maij 1600 vijff ende tseventich.